Login

Om bij het besloten gedeelte van de site te komen moet u inloggen met uw e-mailadres.

Aanmelden voor bestaande gebruikers

Contemplatie en mysterie

Contemplatie, zo zegt men, reveleert de werkelijkheid in haar eigenlijke wezen; de werkelijkheid die zich verbergt achter de schijn van het alledaagse, die zich onttrekt aan het oppervlakkige kijken en aan de gewone omgang. Contemplatie is nauw verwant en verbonden met verwondering voor het mysterie van de dingen: zó hadden we de dingen nog niet gezien. En wanneer we de dingen zó zien, verschijnt er een onwillekeurige glimlach, zoals op het gelaat van de Boeddha. (Het Engelse smile zou van dezelfde stam zijn als het Scandinavische smila; woorden verwant met het latijnse mirari en het griekse smeidiaoo; in de Indo-Europese taalcontext is er dus een verwantschap tussen glimlach en verwondering.) In de contemplatie is de mens ontvankelijk, niet grijpend of be-grijpend; de aandacht is gecaptiveerd, geboeid, en niet versnipperd, noch jachtig zoekend naar een prooi of een middel. Het is ook alsof het contemplatieve ik tevreden is met het hier en nu, niet langer geïnteresseerd in meer, later: “Laat ons hier drie tenten bouwen”; bekwaam ook tot volkomen overgave: “Laat nu, Heer, uw dienaar gaan in vrede”.

Een mysterie is van een heel andere aard dan een probleem. Een probleem is iets wat we nog niet helemaal begrijpen, wat onze capaciteit van begrijpen door zijn complexiteit wellicht voor altijd te boven gaat. Wetenschap heeft te maken met problemen, niet met mysteries. Mysteries zijn altijd een kwestie van openbaring. Zelfs als we alles hebben begrepen van wat ons verschijnt als een mysterie, blijft het als mysterie totaal overeind. We weten nu wetenschappelijk gesproken perfect hoe baby’s ontstaan, we kunnen ze (bijna) kunstmatig produceren. Maar wie kan ontkennen dat elke pasgeboren baby een onuitsprekelijk mysterie blijft? Wat zou het betekenen dat echt te negeren? Sommigen zullen zeggen: het gaat daar maar om een emotionele reactie? Emoties zijn echter niet zonder intelligentie van werkelijkheid. Een glimlach getuigt van een verstaan van wat er onmiskenbaar is: een betekenisvolle werkelijkheid die als zodanig voor de wetenschap onvatbaar is.

Het mysterie verschijnt in de verwondering en de contemplatie als iets buitengewoon paradoxaals. Het on(be)grijpbare is aanwezig in het alledaagse, het lichamelijke, het vergankelijke, het hier en nu. Het is wezenlijk geïncarneerd. Het onuitsprekelijke wordt uitgedrukt in de meest banale, alledaagse woorden. In zijn boek Uit het leven van Frank Rozelaar beschrijft Lodewijk van Deyssel het rijke geestesleven van een jonge man die zich op een bepaalde manier van de waarheid, van het mysterie van de werkelijkheid bewust is. Hier is een passage (III) waarin de jonge man reflecteert over een wandeling in het bos met zijn zoontje:

Heel in de vroegte heb ik vandaag even gewandeld met het jongetje.
Toen heb ik geen enkele gedachte gehad.
Toch heb ik hem wel gezién, hoe hij op een draf aan kwam gelopen op het pad van zand tussen het fonkelende bronzen groen.
Hoe gaan zijn beentjes dan… als hij loopt op een kleine draf, als hij loopt op een grote draf, of als hij zo huppelt van zijn ene been op het andere… Het is een dans, die mij aandoet, … onuitsprekelijk.

Haast om het even wat kan revelatie worden van het mysterie dat het is (en aanleiding zijn voor de poging het uit te drukken in een gedicht of een kunstwerk dat op zijn beurt tot het mysterie toegang geeft of, beter, het zelf aanwezig stelt). De roos die bloeit zonder waarom; een rode kruiwagen in de regen; het kerkje in Little Gidding. Een voorbeeld van Van Deyssel: “Hoe geheimzinnig is, met oopnen van een deur, van d’ene kamer in de andere te komen” (CI).

De wet van ‘de incarnatie van het mysterie’ betekent niet alleen dat het mysterie zich uitdrukt in het concrete – a.h.w. de identiteit is van het oneindige in het eindige, van het transcendente en niet-transcendente; ze betekent ook dat ‘alles’ lijkt af te hangen van een kleinood dat kan verloren gaan: een ring, een beker, een kind, een steen. Het lot van de wereld – de wereld van zin of betekenis, de enige wereld waar het uiteindelijk echt om gaat – is verbonden met de ring van het verbond, de graal, de Messias, de aleph. Of zelfs met een rode kruiwagen, als we de dichter-dokter William Carlos Williams mogen geloven:

so much depends zo veel hangt
upon af van

a red wheel een rode krui
barrow wagen

glazed with rain glinsterend van het regen
water water

beside the white naast de witte
chickens. kippen.

Het altijd al geïncarneerde mysterie is dus tegelijk het meest gewone en het meest bijzondere, het meest particuliere en het alles, het meest kwetsbare en het meest belangrijke, een coïncidentia oppositorum. De gedachte dat we het mysterie moeten benaderen in het altijd meer, het altijd algemenere, het nog complexere en ingewikkelde, … is een valstrik. Waar het op aankomt, is te zien wat er altijd al te zien is, hier en nu. Die concentratie op het eenmalige en concrete is paradoxaal genoeg niet incompatibel met de herhaling. Integendeel, de herhaling is wellicht de sleutel tot het eenmalige.

Althans zo denkt een figuur (een soort predikant) in het gedicht Snow van Robert Frost.

Things must expect to come in front of us              
A many times – I don’t say just how many –
That varies with the things – before we see them.
One of the lies would make it out that nothing
Ever presents itself before us twice.
Where would we be at last if that were so?
Our very life depends on everything’s
Recurring till we answer from within.
The thousandth time may prove the charm.

Contact met het mysterie vraagt niet zozeer de stilte of het uitbannen van de gedachten, noch de afwezigheid van elke activiteit, maar de herhaling. De eigenlijke betekenis van het woord religie is wellicht niet ‘verbinding’ (religare), maar ‘herhaling’ (re-legere, herlezing).
Het lijkt erop alsof de contactname met het mysterie haast onvermijdelijk gepaard gaat met de poging het in zijn afwezigheid aanwezig te stellen, niet door een simpele nabootsing, maar door een ‘creatie’ die op haar beurt weer openbarend is: het kunstwerk, een eigensoortige bemiddeling of incarnatie van het mysterie. En het getroffen worden door het kunstwerk kan zelf weer leiden tot een nieuwe incarnatie: echo van een echo.

Het oproepen van het mysterie, in poëzie en kunst, gehoorzaamt aan dezelfde wetten als het mysterie zelf. Ook die uitdrukkingen zijn wezenlijk geïncarneerd in alledaagse, materiële dingen, in klanken, kleuren, vormen, rijmen … En die incarnatie is niet bijkomstig: we kunnen datgene wat opgeroepen wordt, niet losmaken van die precieze klanken, van de rijmmogelijkheden in die taal (tradutore, traditore). Het vinden zelf van de juiste incarnatie is het werk van een schepping die men alleen aan de muzen of de goden kan toeschrijven. Ook hier is het zo dat uitdrukken van het mysterie niet vergt: nog betere woorden te vinden, nog meer informatie te betrekken. Een geslaagd gedicht, muziekstuk of schilderij lijkt onverbeterbaar. Het is een tovermiddel dat in de herhaling telkens weer – als we geluk hebben, als we begenadigd zijn als toehoorder, lezer of toeschouwer – in contact brengt met het mysterie. De diepste betekenis lijkt wel te worden opgeroepen door de meest versleten woorden en formules, die tegelijk het grootste gevaar lopen nietszeggend te zijn.

Ook wanneer het mysterie niet verschijnt, is het er. Datgene wat het mysterie incarneert, hoeft niet te beseffen dat het er de drager van is. Frank Rozelaar / Van Deyssel zegt het zo:

Het Goddelijke geschiedt aanhoudend. Alle ogenblikken, alle bewegingen behoren daartoe. Indien gij samenzijt met een ander, en gij merkt niets op en er is in u geen ontroering, dan is er, terwijl gij’t u niet bewust waart, toch iets goddelijks gebeurd.
Hoe dieper gij u daarna bewust kunt maken wat er gebeurd is, des te meer zal uw besef het goddelijke naderen, het goddelijke, dat toen gebeurd is (CCXLI).

Het mysterie van het kind is er, ook al merken we het niet, lopen we er gejaagd en druk doende voorbij. Maar het is er onbetwijfelbaar. Dat mysterie toont zich niet omdat wij het willen, of ernaar verlangen. Het enige wat we kunnen doen, zo lijkt het, is op geregelde tijdstippen, via beproefde woorden, gebaren en riten, wachten op de openbaring. In de wetenschap dat het mysterie er altijd al is, of het zich nu openbaart of niet, of wij in de mood zijn om het te vatten of niet. Het is verkeerd de kunst, de literatuur te zien als de uitdrukking van een beleving, een emotie in het leven van de dichter.  Maar het lijkt even verkeerd te zeggen dat het gedicht gaat over zichzelf, of over niets. Het wil het/een mysterie uitdrukken dat nooit grijpbaar is, dat alleen in de herhaling van het lezen – als we geluk hebben – zich aankondigt en tegelijk altijd ook ontsnapt. Elk gedicht tegelijk een eindpunt en een aanvang. “Every poem an epitaph [een grafschrift]”.
De herhaling en de formules die nodig zijn, veronderstellen een gemeenschap die de woorden, de gebaren, de formules, de gedichten bewaart en doorgeeft aan de kinderen die zelf eerst onwetend door de herhalingen heen moeten gaan: “Things must expect to come in front of us a many times … before we see them”. Het mysterie lijkt het sterkst aanwezig op plaatsen (zoals Little Gidding) waar altijd pelgrims heen trokken, of mensen werkend en biddend samenleefden.

You are here to kneel
Where prayer has been valid.
And prayer is more
Than an order of words, the conscious occupation
Of the praying mind, or the sound of the voice praying.
And what the dead had no speech for, when living,
They can tell you, being dead: the communication
Of the dead is tongued with fire beyond the language
of the living.
Here, the intersection of the timeless moment
Is England and nowhere. Never and always.

Zoals het contact met het mysterie gebeurt via zijn incarnatie in het concrete en bemiddeld wordt door de herhaling, zo is ook de bemiddeling van een gemeenschap van levenden en doden nodig. Wat zij zelf niet konden uitgedrukt krijgen tijdens hun eigen leven, vertellen ze ons in de taal die ze ons hebben nagelaten, in de gebeden die wij nabidden. Geen contemplatie zonder mystiek lichaam.

Dat de werkelijkheid een mysterie-volle werkelijkheid is, betekent tegelijk dat ze tragisch is. Het geïncarneerde mysterie kan, door zijn incarnatie zelf, geaffecteerd worden: aftakelen, ziek worden, sterven. Of onze ziel geraakt zo verdord dat we het mysterie nergens meer kunnen vinden. Of de gemeenschap waarin we leven vergeet, in haar obsessie met winst en vooruitgang, dat ze zelf een mystiek lichaam is. Paradoxaal genoeg zijn aan groepen mensen woorden en riten geopenbaard die hen kunnen helpen om het in die tragische omstandigheden uit te houden, om zelfs dan te wachten, wanneer verwachten uitgesloten lijkt. Dat was zo bij Sarah en Abraham, de stamouders van de drie religies van het Woord. Religie, zo zegt de Poolse filosoof Leszek Kolakowki, is “a man’s way of accepting life as an inevitable defeat”.  Het meest tragische lijkt wel te zijn dat de tragiek zelf en de wegen om er mee te leven niet meer worden begrepen en doorgegeven. “The loss of religion is the loss of loss”.  Het verlies van het tragische is ook de deemstering van het mysterie?

2. Contemplatie en actie

Niet zelden wordt contemplatie tegengesteld aan actie; ik heb het zelf zoëven ook gedaan: actie als gerichtheid op telkens weer andere, betere resultaten, waarvoor steeds betere middelen en betere informatie moet worden gezocht. De rusteloosheid, het activisme van het handelen in een omgeving die ons steeds voor nieuwe uitdagingen stelt, lijkt onverenigaar met de houdingen van wachten, van openheid van de aandacht die nodig lijken voor de contemplatie. Toch lijkt actie niet zonder meer tegenstrijdig met contemplatie. Iedereen weet dat vele contemplatieve bewegingen contemplatie combineren met vormen van actie die zelf niet los zouden staan van contemplatie. En, hoe dan ook, contemplatie verlost ons niet van het lichaam dat tijdens de contemplatie onvermijdelijk bepaalde dingen doet: knielen, zitten, ritmisch bewegen, ademen … Het is zelfs zo dat in bepaalde religieuze tradities contemplatie gezocht wordt in de actie, in wat, van buitenaf bekeken zelfs overkomt als een of andere vorm van sport, – hét model van de actie gericht op winst, op resultaat.
De geliefkoosde sport van een leraar Duits in Tokyo was het boogschieten, een sport waarin hij uitblonk. Nu hij toch in Japan was, wilde hij met iets typisch Japans als het zen-boeddhisme kennismaken via de praktijk van het zen-boogschieten. Zijn wedervaren vertelt Eugene Herrigel in het intussen beroemde boek Zen en de kunst van het boogschieten.  Herrigel beschrijft nauwkeurig het contrast tussen de zenmanier van boogschieten en de sport van het boogschieten die hij al in Duitsland bedreef. Deze laatste vergde natuurlijk doorgedreven training, gericht op het ene doel: te winnen, zoveel mogelijk punten te scoren. De activiteit zelf en de middelen gebruikt om het doel te bereiken zijn eigenlijk bijzaak. Waar het op aankomt, is de beste te zijn. Alle sport lijkt dan ook op topsport, waarin alles in dienst staat van de winst. Zoals dat tegenwoordig gaat, worden daartoe wetenschappelijke inzichten en technische (bijvoorbeeld medische) innovaties ingeschakeld om de kans op winnen te verhogen. Wat Herrigel er niet bij vertelt, maar zeker niet zou tegenspreken, is dat sport, topsport, het model is geworden voor alle menselijk handelen. Resultaten, daar komt het op aan, te bereiken met alle mogelijke middelen, liefst niet-schadelijke natuurlijk. De kwaliteit en de zin van alle handelen wordt afgelezen aan het resultaat, welk soort handelen dat ook mag zijn. Het lijkt er in het leven op aan te komen de eigen aangeboren en verworven competenties, met ondersteuning van alle mogelijke middelen en informatie, zo in te zetten dat men ‘top’ is. Het ik is de manager geworden van zichzelf, op basis van eigen assets en competenties, welke dan ook, die zoveel mogelijk moeten opbrengen.

De praktijk van het zen-boogschieten vertoont heel andere kenmerken. Middel en doel zijn hier niet gescheiden. Het middel waarmee we moeten handelen (het lichaam, de boog) zijn zelf eerbiedwaardig en worden met grote eerbied en zorg omringd. Niet wij beslissen ze te gebruiken, ze vallen ons toe, ze zijn als het ware onze bestemming, onze roeping. Evenmin scheiding tussen activiteit en resultaat. Het resultaat, het treffen van het doel, wordt door de zenmeester zonder meer afgekeurd wanneer de activiteit zelf niet van het juiste gehalte, van de juiste kwaliteit is. Dit betekent niet dat de roos treffen niet belangrijk is, maar dat moet het bijproduct zijn van de juiste activiteit. Evenmin onderscheid tussen training en eigenlijke activiteit. De training is de eigenlijke activiteit. Het is in de herhaling zelf dat ‘het’ moet gebeuren en ook als ‘het’ niet gebeurt, herbeginnen we later gewoon opnieuw. Geen scheiding tussen ik en activiteit: waar het op aankomt is op te gaan in de activiteit, ermee één te zijn.

Al die kenmerken van het zen-boogschieten: eenheid van middel en doel, ik en activiteit, training en activiteit kunnen slechts gerealiseerd worden in en door de herhaling waarin ‘het’ moet gebeuren: een vorm van activiteit te bereiken met een kwaliteit of densiteit aanvankelijk alleen onderkend door de meester, en pas geleidelijk ervaren door de leerling zelf. Doorheen de ‘training’ waarin hij de oude gewoonten en de drang om te winnen achter zich leert laten, moet de leerling komen tot een vorm van spontane activiteit, een soort tweede naïviteit in het handelen. Of het nu gaat om het boogschieten, het zwaardvechten, het bloemschikken of het theezetten, telkens lijkt dezelfde ‘handelingslogica’ aanwezig. Waar het op aankomt, is tot een soort handelen te komen waarin het klikt tussen de geest, het lichaam, de boog, het ogenblik en de werkelijkheid. Het treffen van het doel is slechts het uiterlijke teken van dat ‘klikken’. Wezenlijk voor dat ‘klikken’ is de bekwaamheid ‘to let go’, te handelen in spontaneïteit.
Opmerkelijk is de grote verwantschap tussen het soort activiteit als aanwezig in het zen-boogschieten en het ritueel (al dan niet religieus). Zen-bloemschikken en de zen thee-ceremonie worden trouwens uitdrukkelijk beschouwd als rituelen.  Ook hier gaat het om iets anders dan het kost wat kost afdwingen van een resultaat. Ook hier zijn ‘de middelen’, de gebaren, de woorden, de stiltes, de gebruikte objecten (de theepot bijvoorbeeld) … tegelijk datgene waarom het gaat, onvervangbaar en eerbiedwaardig op zichzelf. Ook hier gaat het niet om ‘wat ik eraan heb’, maar om het gebeuren zelf. Hier ook is er de hoop op ‘densiteit’ of ‘relevantie’, maar eveneens het besef dat wanneer die niet wordt ervaren, dit het belang van het gebeuren niet opheft. Ook hier is er een dialectiek tussen de herhaling en de eenmaligheid van het gebeuren: elk ritueel is tegelijk uniek én een repetitie.  Het ritueel is als een eiland temidden van de zee van alledaagsheid waarop men tegelijk met een wij, een mystiek lichaam verbonden is, waarin men zelf ooit zal opgaan – en in zekere zin nu al opgaat.  Uiteindelijk lijkt het in het ritueel te gaan om het leren omgaan met onbeheersbaarheid. De beheersing gevraagd door de formele elementen en de ‘rigiditeit’ van de vormen van het ritueel staat in dienst van die omgang met onbeheersbaarheid.

Er is nog een andere verwantschap: tussen dit soort activiteiten (en rituelen) enerzijds en het leven in diep-menselijke relaties zoals familierelaties anderzijds. We kunnen aan het leven in dat soort relaties niet ontsnappen. We zijn altijd al gevat in een kader dat ons en onze handelingen betekenis geeft. Dit betekeniskader speelt ondergronds een rol ook in de meest alledaagse bezigheden waarin de betekenis tegelijk enigszins wordt vergeten. De meest repetitieve, alledaagse activiteit wordt in dit kader potentieel geladen met een ‘diepere’ betekenis. Het samen eten, bijvoorbeeld. Van Deyssel: “Er is verwantschap tussen het gedrag van de Engelsman, die zich Feestelijk kleedt om aan de Maaltijd te gaan, en dat van de Roomse priester, die zich mooi aankleedt om de vergoddelijking van het Eten en Drinken te gaan vieren” (CCXXXIX). Het belang van wat gewoonlijk op de achtergrond blijft, wordt op bepaalde momenten inderdaad uitdrukkelijk gevierd: in een feest dat zoals iedereen weet gekenmerkt is door herhaling en een zekere beregeling, en een quasi-ritueel karakter heeft. Of we het beseffen of niet, in de alledaagse drukte of in het vieren, de diepere realiteit is werkelijk aanwezig. Op bepaalde momenten, niet zelden als het te laat is, komt zij met grote densiteit onder de aandacht. De enorme relevantie van familierelaties is niet het werk van de individuen; zij is het resultaat van hun opgenomen zijn in altijd al bestaande en relevantie producerende betekeniskaders. 

Die problematiek wordt in heel zijn huidige complexiteit prachtig uit de doeken gedaan in de roman van Frans Kellendonk, Mystiek lichaam. Als het goed is, geldt wat deze relaties betreft eveneens: dat zij geen middelen zijn voor iets anders; dat de ‘winst’ een bij-product is van de relatie zelf; dat niet de innovatie telt, maar de eenmaligheid die niet losstaat van de herhaling; dat het zelf hier slechts zichzelf kan vinden als het zichzelf kan loslaten. Maar het is natuurlijk niet altijd goed. Dat is niet zomaar op te lossen door pillen of counseling , nog minder door het vervangen van familiale relaties door (samenlevings)contracten. Waar zijn de rituelen voor het omgaan met verlies en schuld gebleven?
Wij leven in een cultuur waarin de herhaling gemeden wordt als de pest, waarin de vormen verwisselbare codes zijn gericht op het produceren van aangename of interessante effecten voor het ik, waarin ‘vaste’ relaties gelijkstaan met onaanvaardbare gebondenheid en vervangen worden door losse, tijdelijke contracten zolang ze het subject goed uitkomen. In zo’n cultuur lijkt het haast onmogelijk dat “everything’s recurring till we answer from within”, dat in de herhaling de vonk overslaat. “Niet toevallig is in onze culturen het monastieke kader datgene waarbinnen het ritueel nog enigszins kan worden verankerd… Wil men het ritueel buiten zijn natuurlijk kader [van een totale levensweg] nog een plaats geven, dan kan men enkel een eiland uitsparen binnen een voor het overige geseculariseerd en gefragmenteerd leven. Het ritueel fungeert dan als een contrast, een tegengewicht, dat in het beste geval nog enigszins afstraalt op datgene wat het niet is. Tenzij men – andere hoorn van het dilemma – inderdaad opteert voor de totale levensvorm: de monastieke bekering of, vaker, de bekering naar een nieuwe spirituele weg, ingevoerd van elders, met afzwering van de bestaande”.  Telkens ontbreekt echter de verankerde collectieve levensvorm die de individuele reacties en handelingen behoedt voor irrelevantie.

3. Contemplatie en zorg

Het geïncarneerde mysterie is, zo hebben we gezien, enorm kwetsbaar; niet alleen op zichzelf, als concreet en materieel, maar ook in zijn relatie tot het ik dat zijn interesse kan verliezen, mislukken in de overdracht naar nieuwe leden van het mystiek lichaam. De intrinsieke kwetsbaarheid van de geïncarneerde betekenis leidt spontaan tot zorg, en wel zorg in de meest elementaire vorm: bewaren, beschutten, herstellen, genezen. Die zorg dringt zich paradoxaal genoeg vooral op wanneer de kwetsbaarheid gekwetstheid is, wanneer de luister is verbleekt, wanneer het interessante oninteressant is geworden. Hier ligt de aansluiting tussen contemplatie en ethiek.
Het winstbejag tast alles aan: de natuur, de stad, de mens, de menselijke verhoudingen, die allemaal potentieel vindplaatsen zijn van het mysterie. De ethiek moet dan ook vandaag een brede ethiek zijn van zorg niet alleen voor de ander, maar ook voor onszelf, voor de natuur, de omgeving waarin we wonen. Brede ethiek ook omdat het niet kan gaan om het involgen van een paar abstracte principes zoals het autonomie- of het niet-schaden principe. Ethiek is altijd een ethiek van trouw en eer: in trouw (en ver-trouwen) eer betonen aan het kwetsbare mysterie. Ethiek is eredienst die de vorm aanneemt van de zorg.  De grootste eredienst is de zorg voor datgene wat eigenlijk afgeschreven is: zoals in de werken van barmhartigheid.
De mens moet ook zorg dragen voor de eigen eer van het zelf dat hij/zij als gave en opgave ontvangen heeft. We kunnen ons daar plots sterk van bewust worden wanneer we geconfronteerd worden met oneer en vernedering. De context kan zelfs zodanig zijn dat we zelf niet meer weten of we schuldig zijn of niet, als in de roman Disgrace van J.M. Coetzee.  De reactie die Coetzee in de roman beschrijft, is er een van ontlediging, radicale onthechting aan een bepaald beeld van zichzelf die gepaard gaat met of zich uitdrukt in zorg voor de kadavers van totaal verwaarloosde zwerfhonden.  Aandacht voor het mysterie in de werkelijkheid en in onszelf lijkt uiteindelijk verbonden met zorg en trouw aan iets wat niets glorieus of interessants meer heeft, wat haast over de grens ligt van de betekenis. Is dat de liefde waarover een Mensenzoon vertelde die de zelfontlediging zó heeft voorgeleefd dat hij ons kon beloven “Ik blijf altijd bij u” ook en vooral in de uiterste gekwetstheid?  
De comtemplatie voorbij de contemplatie is de liefde.